

In Europa, geteisterd door felle winterkou, droegen de bewoners vroeger vooral wollen stoffen. Aanvankelijk weefde elk gezin uitsluitend voor eigen gebruik; spinrokken en weefgetouw ontbraken in geen enkel huis. Reeds vóór de Romeinse tijd waren de bewoners van het vlakke land langs de Schelde en Leie beroemd om hun wollen stoffen, lakens genoemd. In de tijd van Karel de Grote waren deze lakens één van de weinige producten waarin handel werd gedreven. In de eeuwen daarop ontstond er in de Vlaamse steden een lakennijverheid van Europese betekenis.
In de Noord-Nederlandse gewesten ontwikkelde zich in de dertiende en de veertiende eeuw eveneens een lakenindustrie. Door de steeds verder gaande arbeidsverdeling tussen stad en platteland concentreerde deze nijverheid zich meer en meer in de steden. Eén van deze steden was LEIDEN.
De vroegste berichten over de aanwezigheid van een lakenindustrie in Leiden in de huidige provincie Zuid-HOLLAND dateren van 1316. Aanvankelijk was de productie volledig gericht op de behoeften van de inwoners zelf , maar sinds 1350 begon de Leidse industrie zich ook op de export te richten. Toen de stad omstreeks 1400 Engelse wol als grondstof ging gebruiken, verbeterde de kwaliteit van haar stoffen zodanig, dat de Leidse lakenstoffen al spoedig één van de meest gevraagde producten van heel EUROPA werden.
Na 1480 ging het echter snel bergafwaarts met de Leidse textielindustrie. De Engelsen gingen in toenemende mate hun eigen wol verwerken en voor Leiden betekende dit een steeds nijpender probleem om aan grondstoffen te komen. Bovendien deden zich veranderingen in de mode voor; het in zwang rakende ondergoed maakte de loodzware wollen stoffen, de specialiteit van de stad Leiden, overbodig. Dunne en soepele stoffen, zoals die sedert de vijftiende eeuw op het Vlaamse platteland werden gemaakt, raakten meer in trek dan de ouderwetse en degelijke Leidse lakenstoffen. Daar kwam bij dat die Vlaamse stoffen, de saaien, belangrijk goedkoper waren dan de Leidse lakens, door een goedkoper procédé en doordat men goedkope Spaanse wol kon bruiken. Aan de ondergang van de Leidse lakenindustrie droeg tenslotte ook het uiteenvallen van de Hanze bij, waardoor een zeer belangrijk afzetgebied verloren ging. De moordende concurrentie van de Vlamingen zorgde voor een zeer snelle daling van de Leidse productie: van 28.000 stuks in 1502 tot slechts 3.800 stuks in 1570.
'Gelukkig' maakte de Tachtigjarige Oorlog een einde aan de stagnatie en de achteruitgang van de Leidse textielindustrie. Het ontzet van Leiden in 1574 veranderde deze stad in een symbool van vrijheid. En zo werd Leiden een trekpleister voor allen die om geloofsredenen of vanwege oorlogsgeweld op de vlucht raakten. Veel vluchtelingen kwamen van het Vlaamse platteland en waren al saaiwever van beroep. De aanwezigheid van veel saaiwevers onder de nieuwkomers --ervaren in de moderne technieken-- zorgden voor een snelle, nieuwe bloei van de textielindustrie.
De saai-weverij, ook wel de 'nieuwe draperie' genoemd, ontplooide zich razendsnel: Leiden was in de zeventiende eeuw de belangrijkste textielstad van Europa. Ook er economische motieven om van elders naar Leiden te vertrekken. Mogelijk was zelfs sprake van specifieke, gerichte migratie-stromingen en -recrutering.
De specifieke migratiepatronen voor o.a. Leiden lijken verklaard te worden door de aard van de textielndustrie en de beschikbaarheid van voldoende vakbekwaam personeel. Dit was in Holland beperkt voorhanden. Recrutering vond plaats in gebieden waar al een soortgelijk taxtieltraditie bestond: Vlaanderen, Oost-Engeland en later de gebieden rond Luik, Eupen, Aken en Munster. Er vond niet alleen migratie van textielwerkers plaats, maar de zuigkracht was zo sterk dat ook beoefenaren van andere, verzorgende, beroepen uit dezelfde omstreken afkomstig waren. Bovendien wanneer eenmaal een aantal gezinnen uit een bepaalde plaatsafkomstig in een plaats werkzaam waren volgden vanzelf in de jaren daarna familie, kennissen en beroepsgenoten uit dezelfde gemeente.
De vierduizend wevers die omstreeks 1670, op het hoogtepunt van de Leidse textielnijverheid, bij de productie waren ingeschakeld, werkten thuis. Ze stonden in dienst van de drapiers, de textielondernemers. Deze drapiers kochten de ruwe wol in en gaven die door aan wassers, spinners, wevers, nopsters enzovoort, die het materiaal thuis tegen stukloon bewerkten om het vervolgens weer in te leveren bij de drapier. In elk stadium van bewerking bleef deze drapier eigenaar van het product. De organisatie van de textielindustrie in Leiden had een bijzonder karakter. De verschillende takken van die industrie werden neringen genoemd. Het waren een soort vakgroepen. Alle arbeiders en drapiers uit een bepaalde tak van industrie waren automatisch lid van hun nering. Zo bestond er bijvoorbeeld een lakennering, een saainering en een fusteinnering.
Het bestuur van iedere nering bestond uit rijke textielondernemers en vertegenwoordigers van de stedelijke overheid. De overheid oefende via de neringen controle uit op het productieproces. Ze vaardigde de keuren uit, de wettelijke voorschriften, terwijl het bestuur van de nering erop toezag dat alle voorschriften werden nageleefd Omstreeks 1630 vonden er ook belangrijke veranderingen plaats in de organisatie van de productie. Omdat de buitenlandse vraag naar de kostbare weefsels steeds groter werd, waren de honderden kleine drapiers niet langer in staat de omvangrijke orders individueel uit te voeren. Enige kapitaalkrachtige textielhandelaren, reders genaamd, gingen daarom de taak van de drapiers in het productieproces overnemen. Aanvankelijk kochten deze reders bij verschillende drapiers stoffen in om ze daarna verder te verhandelen. Vaak werden de drapiers volledig van de reders afhankelijk, met name tijdens een afzetcrisis, als deze rijke handelaars de enige kopers waren; ze waren kapitaalkrachtig genoeg om het gekochte een tijdlang in voorraad te houden, totdat de prijzen weer wat gunstiger waren geworden, en bovendien hadden ze een veel beter inzicht in de internationale markt dan de drapiers. Later begonnen de reders de drapiers ook wol te verstrekken, die deze dan weer via hun eigen huisindustrie lieten verwerken. Op deze manier werden de drapiers van zelfstandige ondernemers gedegradeerd tot een soort tussenmeesters in loondienst. Een enkele keer hadden de reders ook ateliers, de winkels, waar arbeiders konden weven onder toezicht van een meesterknecht. Maar de meeste arbeiders bleven thuis werken, afhankelijk van de drapier, die op zijn beurt weer volledig afhankelijk was van de reder voor toelevering van zijn grondstoffen en afzet van zijn weefsels. Om hun greep op de productie nog verder te verstevigen richtten de reders vaak eigen vollerijen ververijen op. Op deze manier werden ze geheel onafhankelijk van de stadsvollerijen en van de ververijen die voor verschillende ondernemers tegelijk werkten. Het in eigen beheer nemen van dergelijke bedrijven betekende voor de reders veel tijdbesparing en een betere controle op de diverse bewerkingen. En zolang de reders zich maar hielden aan de keuren, protesteerde de overheid niet tegen dit soort initiatieven. De textielarbeiders en drapiers werden steeds meer afhankelijk van de kapitaalkrachtige reders, die in staat waren zich uit de productie terug te trekken of deze elders goedkoper te organiseren, indien de buitenlandse concurrentie hun te fel werd. Om die reden verplaatsten zij tegen het eind van de achttiende eeuw de Leidse textielindustrie naar het Noord-Brabantse platteland, waar de arbeidslonen belangrijk lager waren dan in Leiden. Deze verplaatsing had voor Leiden noodlottige gevolgen. De productie van vooral saaien en fusteinen liep sterk terug. Bedroeg ze in 1700 nog 85.000 stuks, in 1795 was ze al teruggelopen tot nog maar 29.000 stuks. De Leidse bevolking verviel tot diepe armoede of trok naar elders om werk te zoeken.
—2012-JS-text—
NOTA BENE! Het aantal hier te noemen resultaten zijn gevonden in WieWasWie.nl en gelden voor de stad LEIDEN als zoekterm.